DRIEENTWINTIGSTE HOOFDSTUK

De bel van den huize Felten stond op de dag na de redding niet stil.
’s Morgens heel vroeg was het al begonnen met twee heren van de krant; een verslaggever en een vertegenwoordiger van het „Foto-Bureau.”
Zij wilden precies weten, hoe Rob met zijn hond Carl Heine uit het water had gehaald.
En toen hij klaar was met zijn verhaal moesten er foto’s worden genomen, eerst van Rob alleen, daarna van Noor en tenslotte nog één van Rob met Noor aan zijn voeten.
„Komt m’n portret dan in de krant?” had Rob gevraagd.
„Ja zeker!” had de fotograaf geantwoord. „Er hebben d’er waar achtig wel voor minder in gestaan!”
Rob wou het niet bekennen, maar hij vond het in zijn hart ver duveld deftig en hij vroeg zich af wat de jongens zouden zeggen, als ze hem die avond met Noor in de krant zouden zien staan.
Na dit gewichtig bezoek was het Dolf geweest, die - geheel bui ten adem - was komen vertellen dat Rob in de krant kwam! En dadelijk daarna was het Ben Roorda, die met hetzelfde nieuwtje Rob wilde verrassen. Want ook zij hadden ’n meneer van de krant bij zich gehad en hadden in kleuren en geuren moeten vertellen, hoe Rob en Dirk Petersen de twee drenkelingen uit de Osselse Plas hadden gered.
En daarna waren mijnheer en mevrouw Roorda in hoogst eigen persoon gekomen om Rob hun compliment te maken en hem te bedanken voor wat hij had gedaan. Rob meende in zijn eerlijkheid te moeten zeggen dat Petersen en niet hij Ben uit het water had gehaald.
„Dat doet er niets toe! Jullie hebt het samen gedaan! ’n Brani stukje, Rob, ’n brani stukje!” had meneer Roorda blakend van enthousiasme uitgeroepen en hij had zo lang Rob’s hand staan schudden, dat Rob er verlegen onder was geworden en blij was, toen meneer Roorda hem eindelijk had losgelaten. En mevrouw Roorda had zitten huilen, nadat mijnheer Roorda had opgemerkt, dat z’n jongen bijna verdronken was en van de weeromstuit was Rob’s moeder ook aan het huilen gegaan! En daarop had waarachtig mijn heer Roorda ook ’n traan weggepinkt.


„Ja, mevrouw Felten,” had meneer Roorda erg luidruchtig uit geroepen: „’t Had toch geen haar gescheeld of ze waren om zeep geweest. Midden in de Osselse Plas... Je moet er niet aan denken!”
En toen was mevrouw Roorda opnieuw gaan huilen en had tegen haar man gezegd, dat zij er altijd al bang voor was geweest en dat het eigenlijk zijn schuld was omdat hij dat gevaarlijke zeilen op de Plas niet verboden had. Waarop mijnheer Roorda, die een Indisch man was, kregelig had geantwoord: „Nou ja, soedah! soedah! ’t Is gebeurd! Ze zijn toch gered?”
En juist toen mijnheer en mevrouw Roorda weg wilden gaan, was er weer gebeld. Rob was erg verbaasd, toen hij Koert Warmond, Pim Termaten en Steven Govers op de stoep zag staan. Maar hij begreep toch onmiddellijk waarom zij bij hem kwamen.
„Wat is er?” had Rob gevraagd.
„Zeg jij ’t maar!” zei Pim tegen Koert en Koert zei tegen Steven: „Nee, zeg jij ’t maar!” En geen van drieën had iets gezegd, omdat op dat ogenblik juist mijnheer en mevrouw Roorda naar buiten waren gekomen.
„En jongens,” had meneer Roorda erg luidruchtig geroepen, „wat zeggen jullie wel van Rob? Kranig hè? Maar ’t laatste woord heb ben we nog niet gesproken. Je zal er van horen, Rob!” en hij was weer aan het handen schudden gegaan en hij had wel vijf keer her haald: „’t Laatste woord is nog niet gesproken, Rob, je zal er nog van horen.”
En daarna was Noor naar beneden komen hollen en Koert, Pim en Steven waren met de hond gaan spelen zonder met een woord te zeggen waarom zij eindelijk kwamen. Maar toen eindelijk mijnheer en mevrouw Roorda weg waren en Rob met de jongens alleen was, had hij weer gevraagd.
„Wat is er?”
„Nou... eh..., nou... eh... ” had Koert eindelijk geantwoord, „we kwamen om je te zeggen, dat we er mee uitscheien . . met het doodverklaren, meen ik!”
„Wij niet alleen, maar allemaal!” haastte Steven zich er aan toe te voegen.
„De hele klas!” lichtte Pim nog toe.
„Ja, wij komen als afgevaardigden!” zei Koert nu.
„Wij hebben het besloten, omdat jij Carl Heine gisteren gered hebt!” vond Steven nodig er bij te zeggen.
Het bloed vloog Rob naar het hoofd. Hij voelde, dat hij rood werd tot achter zijn oren.
Dus daarom! ! ! ! Omdat hij Carl gered had!
Ja natuurlijk! !
Zij durfden hem nu niet meer doodverklaren. Maar voor de meesten zou hij toch de verrader blijven, de jongen van het briefje aan de Ouwe! En bovenop zijn kamertje lag het bewijs dat een ander het had gedaan, de jongen, die hij uit het water had gehaald! Maar nee, Carl zou door hem niet worden aangeklaagd met het briefje van zijn moeder! Liever beet Rob zich de tong af.
Er was even ’n verlegen stilzwijgen omdat Rob niets had geant woord dan „O!”.
Toen sprong Noor tegen Rob op.
„Is dat nou de hond die Carl uit het water heeft gehaald?” vroeg Koert.
„Wat ’n mooi beest, zeg!” zei Pim.
En Steven riep vol bewondering:
„Fijn, hè, om zo’n gedresseerde hond te hebben!”
Zij waren alle drie blij, dat zij nu niet meer over die vervelende doodverklaarderij behoefden te spreken. Noor had het ijs tussen de vier jongens gebroken. Toen Noor in zijn speelsheid tegen Pim opsprong, zodat Pim bijna ondersteboven viel, lachten zij alle vier alsof er nooit iets tussen hen was geweest. En als om te bewijzen dat het nu alles weer net was als vroeger, vóór die lamme geschiedenis van die vragengapperij, vroeg Pim of Rob hem vanmiddag weer kwam afhalen, net als anders!
Op dat ogenblik kwam met veel gerucht en geraas Dirk Petersen op zijn hondenkar de straat inrijden.
„Hallo - hoert! Hallo - hoert!” schreeuwde de stroper, klappend in zijn handen.
Schel blaffend trokken Petersen’s honden de kar, die holderde bolder, dan naar links, dan naar rechts, over de keien voortrolde. Op de kar lagen de fietsen van Dolf en Rob; achter de kar draafden Wolf en Lady.
Noor had de stem van Petersen niet gehoord of hij rende er van door, zijn oude baas en zijn kameraden van Tjot Idi tegemoet. En zo hadden Wolf en Lady Noor niet in de gaten, of zij stoven vooruit en het werd nu een koor van hels blaffende honden, waarboven nu en dan de stem klonk van Petersen, die al maar schreeuwde: „Hallo - hoert! Hallo - hoert!”
Als uitgelaten van dolle vreugde sprongen de drie honden om Petersen heen, die - ter begroeting - zwaaide met beide handen boven zijn hoofd.
Koert, Pim en Steven begrepen het dadelijk: dat moest de stroper van Tjot Idi zijn, die Ben uit het water had gehaald en met wie Rob zo zwaar bevrind was.
„Halt!” commandeerde Petersen.
De kar stond stil en Petersen wipte er af.
Noor sprong hem tot aan zijn neus, likte hem overal waar hij maar kon. Wolf en Lady sprongen uit pure blijdschap mee tegen Petersen op.
„Nou, koest, koest!” riep de stroper lachend, zijn honden al maar op de hals kloppend.
Nog woester en uitgelatener blaften zij.
„Af!” commandeerde Petersen, en tegelijk zaten Noor, Wolf en Lady, trillend en bevend over hun hele lijf, aan zijn voeten, de ogen niet van hem afgewend.
Koert, Pim en Steven waren één en al bewondering. Alle drie waren zij blij, dat de vrede met Rob weer getekend was en zij nu ook van de partij waren.
„Hallo Rob, hoe staat het leven?” riep Petersen luidruchtig. „Ik kom je de fietsen terugbrengen,” en hij was al bezig de touwen, waarmee hij de twee rijwielen op zijn kar had vastgebonden, los te maken.
„Hier en nog wat... da’s voor jou!” en tegelijk gooide hij Rob een oude zak in zijn armen.
„Wat is dat?” vroeg Rob, die duidelijk voelde dat er leven in de zak zat.
„Kijk maar es!” riep Petersen met een glunder gezicht.
Rob maakte de zak open: twee witte konijnen zaten hem met rode oogjes aan te kijken.
„Zijn die voor mij?” vroeg Rob verrast.
„Ja, dacht je dan dat ik ze zo maar voor de aardigheid had mee gesjouwd! Dat benne ’n paar extra mooie! Die benne me vanmorgen goeiendag komen zeggen! Ik zei: „willen jullie mee naar de stad, jongens? Da’s goeie, stap maar in!” en nou benne ze eerste klas meegereje. Nou, daar heb je ze nou! Benne ze niet fijn?”
Koert, Pim en Steven benijdden Rob z’n singuliere vriend.
„Benne dat ook al kameraden van je?” vroeg Petersen, de fietsen van de kar tillend en tegen het huis plaatsend. „Waarom benne jullie niet ’es met Rob op Tjot Idi geweest?”
Koert, Steven en Pim lachten verlegen, maar zwegen. Voor geen geld zouden zij tegen deze man hebben bekend, dat Rob nog niet ’n uur geleden door hen was „doodverklaard”.
„Zeg Rob, heb je ook zo’n vent met ’n kiekkast bij je gehad?” informeerde Petersen.
„’n Fotograaf?” vroeg Rob.
„Ja, ze wilden me in de krant zetten. Ik zei, wat mot je met mijn facie in je krant? ’t Is nog al ’n mooi snuit! De mensen zalle d’er van schrikken!”
Koert, Steven en Pim, die aan de manier van praten van de stroper nog niet gewend waren, proestten het uit.
„Is ’t waar of niet?” zei Petersen lachend. „Maar jawel, ik most er in, zeien ze. Daar waren ze helemaal voor naar Tjot Idi met ’n auto gekomen. Nou, zeg ik, vooruit dan maar, je kan me krijgen zoals je hebben wilt, van voren en van achteren, ’t Is me de moeite, ... omdat ik even in ’t water gesprongen ben. Nou, zei ik tegen die vent met z’n kiekkast, dan heb ik wel andere stukkies uitgehaald in Jan Oost met de vader van die jongen, die met mij d’er in gesprongen is. Dan hadden ze ons wel elke dag in de krant kenne zetten, jouw vader en mij, wat zeg jij, Rob?”
Rob’s ogen schitterden. O, Petersen had dikwijls zo tegen hem gesproken, maar nog nooit dat andere jongens er bij waren. En nu hoorden Koert, Steven en Pim het ook.
Mevrouw Felten had gevraagd of Petersen boven kwam en bleef koffiedrinken.
Boven komen wilde hij wel, maar koffiedrinken met mevrouw Felten aan een en dezelfde tafel, daar moest hij niets van hebben.
„Nee mevrouw, neem me niet kwalijk, maar laat ik maar zó ’n bakkie koffie drinken! An zo’n mooie tafel mot ik niet zitten. Da’s niks voor mijn. Dan bega ik maar ongelukken!”
Wat mevrouw Felten ook zei, Petersen was niet over te halen om mee aan te zitten. Al dat „grote lui’s gedoe” om zo’n gedekte tafel, dat „bliefde d’ie niet.”
Hij had Rob geholpen om gauw van een oude kist een konijnen hok te maken. Hij had met zijn dolkmes van ’n plankje latjes gesne den en toen hij wegging, zaten de witte konijnen netjes achter de tra lies en aten koolstronken, alsof zij nooit anders gewend waren.
„Nou en je komt me morgen de krant brengen, hè, Rob?” had de stroper gezegd. „Ik mot toch es zien, hoe ik er in de krant uitzie. ’t Zal me wat wezen, dat snuit van mij. En jou mot ik ook zien! Ik zal je portret in ’n lijssie hangen aan de muur van Tjot Idi, dat beloof ik je!”
Toen hij de deur wilde uitgaan, was Petersen onverwachts tegen de kantonrechter, die juist had aangebeld, opgelopen.
Hij nam zijn vilten hoed met een brede zwaai af en groette beleefd meteen: „Edelachtbare!”
En toen liet hij er lachend op volgen: „Da’s voor ’t eerst, da’k u in polletiek zie, Edelachtbare!”
„Ja Petersen,” antwoordde mijnheer Heine, „en voor ’t eerst dat ik jou ergens anders dan op het kantongerecht ontmoet!”
„Nou, toch even goeie vrinden, nietwaar Edelachtbare?” lachte Petersen.
„Ik kan je niet genoeg danken, Petersen, voor wat je gister hebt gedaan. Als jij d’er niet was geweest, zou ik nu geen jongen meer hebben gehad!” en mijnheer Heine drukte stevig de hand van de stroper.
„Nee Edelachtbare, je bent abuis!” zei Petersen en hij wees op Rob. „Die jongen heeft em d’er uit gehaald!”
„Jawel, dat weet ik. Maar jullie zijn samen in het water gespron gen. Ik weet niet, hoe ik je daarvoor danken moet!”
„’t Is goeie, hoor! Leg u ’t pakkie daar maar neer!” lachte Petersen.
„,Wij spreken elkaar wel gauw eens nader!” zei meneer Heine.
„Wel verdraaid! Heb ik dan al weer van Schele Teun ’n perces- verbaal an m’n broek?”
„Nee, nee, ik meen niet op ’t kantongerecht. Je zult nog wel van me horen!”
„Da’s bestig! Ik zie u altijd graag, Edelachtbare! Waarachtig, ik meen ’et!”
Toen nam Petersen afscheid van mijnheer Heine en sprong op zijn kar.
„Denk er om, Rob,” riep hij nog eens, „dat ik morgen ’n krant van je krijg!”
Rob beloofde het nog eens.
„Hallo - hoert!” schreeuwde de stroper.
De drie honden trokken blaffend aan.
Trots als een Romeins wagenmenner reed Petersen op zijn hondenkar heen, met Wolf en Lady achter hem aan. En nog eenmaal groette hij met een brede zwaai van zijn hoed de kantonrechter.
Rob ging mijnheer Heine voor, de trap op. Het was de elfde, die op deze merkwaardige dag bij hem op bezoek kwam.

De tocht naar Rob Felten was een zeer zware gang voor de kantonrechter geweest.
Toen mevrouw Heine haar man had verteld, wat Carl haar die morgen had gebiecht, had hij zwijgend en somber voor zich uitsta rend haar aangehoord. Heel de nacht had hij er over liggen denken, wat de zin van de woorden kon zijn die Carl in zijn ijlkoorts telkens weer had herhaald.
Er moest iets met de jongen gebeurd zijn, wat hij niet aan zijn vader en moeder had durven bekennen. Want dat was geen gewoon ijlen geweest. Hij moest zich aan iets heel ergs schuldig gemaakt hebben, iets, dat hem benauwde en angstig maakte. Want waarom zou hij anders telkens hebben geroepen: „Ik heb ’t gedaan! Ik moet worden doodverklaard!... Ik... Rob niet”?
Voor de heer Heine leed het geen twijfel meer of het stond met Rob Felten in verband.
Maar hoe? Hoe?... Dat was hem een raadsel.
En nu kwam deze bekentenis! Dat was het dus geweest! Het was wel heel, heel erg! Eerst een anonieme brief schrijven waarmee hij zijn kameraden verried en daarna weken lang gezwegen, terwijl hij wist, dat een ander er niet alleen van verdacht, maar zelfs voor doodverklaard was! En dat had zijn jongen gedaan, zijn enige jongen, over wie hij altijd tegen een ieder met zo’n trots sprak, omdat hij de knapste en de eerste op school was! Hoe wras dit mogelijk geweest?
Mijnheer Heine had de hele morgen op zijn kamer gezeten, den kend, al maar denkend over wat Carl aan zijn moeder had gebiecht. En hij had zich afgevraagd, of hij zelf niet mee schuld had aan alles, dat Carl nu had gedaan. Was hij niet altijd veel te streng tegen zijn jongen geweest? Had hij Carl niet altijd gezegd, dat hij steeds num mer één van zijn klas moest zijn en hij zich had te schamen, diep te schamen zelfs, als hij eens nummer twee of drie werd? Had hij niet steeds gedaan of dat de allerergste schande was? Had hij Carl niet voortdurend in angst gejaagd voor een onvoldoende op het rapport, alsof dat het meest vreselijke was wat een jongen kon overkomen? Was hij zelf niet de schuld dat Carl bang voor hem was, voor hem, z’n eigen vader?
En nu had Carl om nummer één te blijven een laagheid begaan! Want een laagheid was het, niets meer en niets minder! En hij, mijn heer Heine, moest nu naar Rob Felten toe om aan een jongen te bekennen, wat zijn zoon tegenover hem had misdreven! En hij moest hem namens Carl om vergiffenis vragen!
Wat nog gedaan moest worden om het goed te maken, moest gebeuren! Hij was dat verplicht tegenover de jongen, die Carl’s leven had gered! En die om hem was doodverklaard! Maar een zware gang bleef het intussen voor de heer Heine, een zeer zware gang.
Wat verlegen zat mijnheer Heine tegenover mevrouw Felten en Rob. Hij was begonnen met Rob in warme woorden te roemen voor zijn heldhaftige daad en hem te danken ook namens zijn vrouw. Maar nu wist hij niet meer wat hij verder zeggen moest. Het zwaarste kwam nu. Het was moeilijk, heel moeilijk! En alle drie, mevrouw Felten, mijnheer Heine en Rob zaten zwijgend om de tafel, denkend aan hetzelfde, zonder er over te durven spreken.
Tot eindelijk mijnheer Heine, met blijkbare moeite naar zijn woorden zoekend, begon:
„En dan... eh. .. . dan heb ik nog iets aan je te zeggen, Rob ... iets... eh... namens Carl!”
Even wachtte mijnheer Heine. Hij slikte iets weg. Het was duide lijk dat de bekentenis hem zwaar viel.
„Carl heeft iets tegenover jou goed te maken, Rob. Hij heeft het zijn moeder vanmorgen bekend! Hij heeft iets gedaan waar jij voor doodverklaard bent! Misschien begrijp je het al!”
Rob zat met een hoogrode kleur op zijn stoel, alsof hij zelf een zonde had begaan. Zonder mijnheer Heine aan te kijken, zei hij bijna onhoorbaar:
„Jawel meneer!”
„Wist je ’t dan al, Rob?” vroeg mijnheer Heine.
„Ja meneer!” antwoordde Rob weer, bijna nog zachter dan de eerste maal.
Hij vond het een allerbelabberdst, vervelend gesprek en wou het liefst dat mijnheer Heine maar dadelijk weer opstapte. Wat moest je als jongen nu zeggen tegen ’n meneer, de kantonrechter nog wel, voor wie alle jongens ’n beetje bang waren.
„Hoe weet je ’t dan, Rob?” vroeg mijnheer Heine.
Rob gaf geen antwoord. Moest hij nu iets zeggen van dat bruine briefje? Hij had veel liever gehad, dat Carl zelf was gekomen. Onder jongens maak je niet zoveel omslag, dan gaat alles veel makkelijker. Je geeft mekaar de vijf en uit is ’t! Maar nou, met die meneer Heine ging het allemaal zo ernstig en plechtig! En mijnheer Heine-zat er bij of ie ’t zelf had gedaan inplaats van Carl.
Nee, Rob vond het ’n beroerde geschiedenis. Hij zou blij wezen als meneer Heine weer de kamer uit was.
Toen vertelde mevrouw Felten van het bruine briefje, dat Rob de vorige avond van mevrouw Heine had ontvangen.
„Dat briefje heb je zeker dadelijk aan de jongens laten zien?” zei meneer Heine.
„Nee meneer!” was weer het enige, wat Rob antwoordde.
„Niet?”
„Nee meneer!”
Zijn moeder kwam hem weer te hulp.
„Rob vond niet, dat hij Carl mocht verraden met ’n briefje dat zijn moeder hem had geschreven!”
Er trilde even iets om de mondhoeken van meneer Heine. Hij slikte iets weg. Toen stond hij op, legde beide handen op Rob’s schouders en zei: „Jij bent ’n flinke kerel, Rob! Nou kun je aan de jongens vertellen, dat Carl het gedaan heeft!”
Opeens keek Rob op.
„Nee meneer!”
„Waarom niet, jongen?”
„Nou, daarom niet!” was zijn enig antwoord. Rob wou niet de brave jongen uithangen en zei daarom niets meer. Maar hij wou Carl niet meer verraden, nadat hij hem eerst uit het water had ge haald. Als Carl het zelf wilde doen dan was het best, maar hij, Rob, deed het niet.
„Maar als ze jou d’er om doodverklaren?” zei meneer Heine.
„O, dat doen ze al lang niet meer!” antwoordde Rob, die drie uur blijkbaar al lang noemde.
Toen op dat ogenblik werd er weer hard gebeld.
„Wil ik kijken, moeder?” vroeg Rob, die blij was dat hij op kon staan.
Hij was al beneden.
Mijnheer Heine en mevrouw Felten stonden tegenover elkander.
„U kunt trots wezen op uw jongen, mevrouw!” zei de kanton rechter en hij drukte haar de hand.
Mevrouw Felten antwoordde niet, wiste alleen met haar zakdoek iets weg uit haar oog.
Toen ging de deur open en Dolf Reevers met de krant uitge spreid in zijn hand, stoof - gevolgd door Rob - de kamer in.
Dolf lette nauwelijks op de deftige, strenge mijnheer Heine. Hij was zo verlangend Rob’s moeder „Het Dagblad” - met Rob er in - te laten zien, dat hij enthousiast uitriep:
„Hebt u ’t gezien, mevrouw?... Rob staat in de krant!”
En ja, het was zo! Mevrouw Felten zag haar jongen midden op de foto-pagina met Noor aan zijn voeten. En daaronder las zij:
„Rob Felten, de heldhaftige jongen, die met zijn hond Nora uit de Osselse Plas met levensgevaar een kameraad heeft gered.”
„En daar hebt u Petersen!” zei Rob en hij wees op de foto, waarop de stroper met breed lachende snuit en zijn twee honden - Wolf en Lady - stond.
„Fijn hè, mevrouw?” zei Dolf, die met de onderscheiding dat zijn vrind in de krant stond, nog blijer was dan Rob zelf.
Mijnheer Heine had zijn bril opgezet, bekeek aandachtig de foto’s.
„Het lijkt uitstekend, uitstekend!” zei hij.
Toen vond hij het geschikte moment gekomen om afscheid te nemen. De zware taak was volbracht; de kantonrechter verlangde niets liever dan weer buiten te zijn. En met een verlicht gemoed, omdat het moeilijk bezoek waar hij zo tegenop had gezien, was afgelopen, daalde hij de trappen af.
„Gelukkig, die is weg!” zei Rob, zodra mijnheer Heine de deur uit was. Hij was even blij als de kantonrechter, dat het gedaan was.
Nu kon hij op zijn dooie .gemak de foto bekijken.
Toen mevrouw Felten die de heer Heine uitgeleide had gedaan, even later terugkwam, vroeg Dolf:
„Wil ik nou es voorlezen wat er in de krant van staat? ’t Is ’n reuzefijn stuk, reuzefijn!”

Mevrouw Felten en Rob gingen er voor zitten en Dolf begon:

Een Kranige Redding
op
de Osselse Plas.

Bij het korte doch hevige onweer van gisteren is op de Osselse Plas door een rukwind een klein zeilbootje, waarin twee jongens - Carl Heine en Ben Roorda - waren gezeten, omgeslagen. Het ongeluk gebeurde, toen het bootje midden op de Plas zeilde en het was de twee drenkelingen door de grote afstand niet mogelijk naar de wal te zwemmen. Hun toestand was zeer hachelijk. Meer dan een half uur hebben de twee jongens, die zich vastklemden aan de romp van het omgeslagen vaartuig, in deze benarde, allergevaarlijkste positie verkeerd. Redding scheen voor hen uitgesloten, daar er zich met dat slechte weer en op dat uur niemand in de omtrek van de Osselse Plas ophield.

Gelukkig zag de tuinman Wolters uit Ossel, die toevallig passeerde, de drenkelingen in hun gevaarlijke toestand. Daar Wolters niet kon zwemmen en dus zelf niets kon doen om de twee jongens te redden is hij hulp gaan inroepen bij de gepensionneerde Indische militair Petersen, die in het bos in een door hem gebouwde hut - Tjot Idi - dicht in de buurt van de Osselse Plas woont. Gelukkig waren er juist bij de oud-militair twee jongens op bezoek en was één van die jongens — Rob Felten — evenals Petersen in het bezit van een voorbeeldig ge dresseerde politiehond. Zij gingen onmiddellijk met Wolters mee en zonder zich een ogenblik te bedenken heeft de jonge Rob Felten, die op zijn fiets was vooruitgegaan, zich met zijn hond Nora te water begeven en is hij naar de drenkelingen toegezwommen. Petersen, die even later aankwam, volgde on middellijk het voorbeeld van de jeugdige heldhaftige jongen en sprong, vergezeld van zijn twee herdershonden, in de Ossel se Plas.

Rob Felten kwam precies op tijd! Wanneer hij enige seconden later was gekomen, zou één der drenkelingen - Carl Heine - ongetwijfeld verdronken zijn. Hij was reeds in zinkende toe stand, toen Rob Felten zwemmend de boot bereikt had. Zon der te aarzelen dook de kranige jongen naar beneden en hij mocht de grote voldoening smaken de drenkeling - hoewel reeds bewusteloos - naar boven te brengen. Met zijn hond sa men heeft hij Carl Heine daarna naar de wal gebracht. Peter sen had zich intussen over de andere drenkeling, die nog bij bewustzijn was, ontfermd.

Een treffend moment en een schitterend voorbeeld van dres suur was het, toen Rob Felten, die tenslotte geheel was uitge put, dicht bij de wal de drenkeling aan Petersen overgaf en de twee honden de jongen Ben Roorda behouden aan de oever brachten.

Meer dan een half uur is de oud-militair bezig geweest om de levensgeesten bij de jeugdige Heine weer op te wekken. Toen dokter Van Putten uit Ossel - die inmiddels was ge waarschuwd - bij de Osselse Plas kwam, kon hij tot zijn vreug de constateren, dat het leven bij de drenkeling was weerge keerd.

Voorwaar, een wel zeer kranige redding, waarbij politiehon den op roerende wijze met de mens samen hebben gewerkt. Een woord van warme hulde en lof komt ongetwijfeld toe aan de moedige, wakkere redders, aan Petersen en de jeugdige Rob Felten. Als bijzonderheid deelde Petersen - die ridder is van de Militaire Willemsorde — mee, dat hij zijn ridderkruis tegelijk met luitenant Felten - de vader van de jongen Rob Felten - op Atjeh had verdiend en dat luitenant Felten bij Tjot Idi hem eens het leven onder het vuur van de vijand had gered.

Onze fotograaf heeft vanmorgen een foto genomen van de twee helden, Petersen en Rob Felten, met hun wakkere hon den, welke foto’s onze lezers in de foto-pagina zullen aantreffen.

„Nou, is ie niet reuze?” vroeg Dolf, toen hij eindelijk met de lectuur Maar was. „Dat lezen ze nou allemaal vandaag in de stad!”
Maar Rob geneerde zich ’n beetje voor dat stuk.
„Wat ’n ophakker, die vent!” zei hij. „Waarom dat nou te zeg gen, dat je heldhaftig bent en kranig! En dan van die helden! ’t Lijkt wel of we in de oorlog geweest zijn! Da’s toch onzin?”
Maar toch las hij het nog eens over. Hij wilde zien wat die me neer van de krant over zijn vader en Petersen had geschreven. En hij las het nog eens hardop aan zijn moeder voor.
„Als bijzonderheid deelde Petersen - die ridder is van de Mili taire Willemsorde - mee, dat hij zijn ridderkruis tegelijk met luite nant Felten - de vader van de jongen Rob Felten - op Atjeh had verdiend en dat luitenant Felten bij Tjot Idi hem eens het leven onder het vuur van de vijand had gered.”
Dat dat er in stond, vond Rob fijn, reuzefijn.
En hij zei het zijn moeder.
Mevrouw Felten knikte hem glimlachend toe; zij kon niets zeggen.

Na twaalf kwamen Dolf en Pim Rob halen om nog wat te fietsen.
Het eerste dat Pim zei, was:
„Heb je ’t gelezen Rob, in de krant?” En daarop vol trots: „Je hangt overal in de stad, zeg!”
En werkelijk, Rob zag telkens weer voor de ramen van sigaren winkels, voor het bureau van het Dagblad, bij Prins de kapper, bij Vermeulen de groenteboer, de fotopagina van het Dagblad voor het raam met zijn portret.
En als zij langs reden, met Noor achter hen aan, stonden de men sen stil en wezen naar Rob en zijn hond.
Pim en Dolf reden als adjudanten naast Rob; zij voelden iets van Rob’s glorie op zich afstralen.
Voor de sigarenwinkel van Stoffers stonden Jan en Jaap Kroon en Bram Hoevers te kijken naar het portret van Rob Felten. Bram las hardop wat er onder stond:
„Rob Felten, de heldhaftige jongen, die met zijn hond Nora in de Osselse Plas met levensgevaar een kameraad heeft gered.”
„Hm!” bromde Jaap Kroon. „Alles mooi en wel, maar toch is en blijft ie ’n verrader!”
Doch opeens verschoot Jaap van kleur. Hij zag Noor, die zijn vijand van enige dagen geleden in de neus had gekregen, op hem toe hollen! Dreigend grommend, de tanden bloot, zat Noor voor Jaap.
Doodsbenauwd sprong Jaap opzij.
„Hier Noor, hier!” riep Rob.
Noor vloog naar zijn baas terug, holde met Rob, Pim en Dolf mee.
Trillend op zijn benen, bleek nog van de schrik, stond Jaap Kroon hen na te staren.
Jan en Jaap Kroon en Bram Hoevers begrepen dat Rob Felten het gewonnen had.
Met ’n portret en zo’n groot stuk in de krant was hij de held van de dag.
Maar toen hij ver genoeg weg was, herhaalde Jaap nog eens: „Toch is en blijft ie ’n verrader!”
Jan en Bram gaven hem dat onmiddellijk toe.
Rob Felten hoorde gelukkig niets hiervan. Hij reed met Dolf en Pim vrolijk verder en was gelukkig dat hij weer „onder jongens” was.
En in zijn blijdschap beloofde hij Pim Termaten, dat die de volgende dag met Dolf en hem mee naar Tjot Idi mocht om aan Petersen de krant te brengen.
Weinig vermoedde Rob, wat voor een ramp hem die volgende dag wachtte.